Het laat zich niet beredeneren, verdriet. En je kan het niet van je afschudden als een lastige vlieg. Het blijft je bekruipen tot in je ingewanden, zodat het lijkt of je een klein maagje hebt een iets te klein borstkastje. Je hebt de neiging een beetje krom te gaan lopen en je hoofd te laten hangen. Het doet pijn. Het knaagt.
Met mijn hoofd een beetje hangend loop ik weer naar het water, als een dwaas die blijft zoeken naar “haar” eend. Ik voel me bekeken vanuit de ramen van de portiekwoningen die uitkijken op het veldje bij het water. Het moet een raar gezicht zijn, zo een vrouw die over het gras zwalkt, van links naar rechts op zoek naar….ja wat? Want dat weet de toeschouwer niet. Ik schaam me een beetje, maar de wil om mijn eend nog een keer te ontmoeten is groter.
Ik zie haar niet. Ik zie helemaal geen vrouwtje in of naast de suffige, enigszins vervuilde sloot. Wel vijf woerden in totaal die een beetje heen en weer zwemmen. Enkele staan te slapen (dus stáán slapen kan ook). Ik steek de weg over naar een andere plas met valse hoop: dat ik gisteren een andere vrouwtjeseend heb gezien en dat mijn eend daar in veiligheid is met nog een aantal jongen. Ik weet dat ik mezelf voor de gek houd, want gisteren was het haar wel, zeker weten. Ik loop verder en zie nogmaals veel woerden. Hun vrouwtjes zijn wellicht eieren aan het leggen of aan het broeden, hoop ik. Ik zoek naar andere nesten, maar vind er geen. Ik zie een eendenpaar, maar weet dat het een ander vrouwtje is, want “de mijne” had wat groen aan de punten van haar vleugels en deze niet.
Ik ga weer naar huis en wil op mijn fiets springen om naar andere plassen te gaan op zoek naar mijn vrouwtjeseend. Maar ik weet dat dit zinloos is. En als ik haar al zou tegenkomen en herkennen. Wat dan? Dan weet ik dat zij “verhuisd” is en niet meer in mijn tuin zal komen nestelen. Ik neem het haar niet kwalijk. De dichtst bij zijnde sloot hier waar zij maar twee dagen moeder was met haar 14 kleintjes is wreed en triest.