3. Mijn grootouders van vaders kant (een nieuw hoofdstuk uit ‘Ahmad vertelt’)

Mijn grootouders van vaderskant komen uit een dorp genaamd Los Molares. Het ligt, net als mijn dorp Arrahal, in het gebied dat vroeger de ‘Banda Morisca’ werd genoemd en tegenwoordig het Sevilliaanse platteland.

In Andalusië zijn er twee manieren om dorpen te benoemen. Sommige hebben eenvoudige namen, andere hebben een gemeenschappelijke bijnaam, zoals de bijnaam Frontera (grens). Zoals bijvoorbeeld Morón de la Frontera (Sevilla), Arcos de la Frontera, Chiclana de la Frontera en Jerez de la Frontera (Cádiz), Aguilar de la Frontera (Córdoba), enzovoort. Deze benamingen met allemaal het woord frontera erin, zijn een gevolg van de territoriale geschillen en veroveringsoorlogen tussen het Nasrid-koninkrijk Granada en het katholieke koninkrijk Sevilla, die plaatsvonden gedurende bijna twee en een halve eeuw, zoals ik in het vorige artikel heb uitgelegd. In die tijd kon een bevolkingsgroep zich soms op het grondgebied van het Koninkrijk Granada bevinden en daarna weer op het grondgebied van het Koninkrijk Sevilla, naarmate de grenzen veranderden.

Omdat oorlogen of gewapende conflicten af ​​en toe plaatsvonden maar niet voortdurend, was er in vredestijd een voortdurend contact en een onderlinge uitwisseling tussen de bevolking van de twee koninkrijken. In beide koninkrijken woonden zowel moslims, christenen als joden. In veel gevallen waren er familiebanden tussen mensen die in beide koninkrijken woonden. Dit complexe netwerk van relaties zorgde ervoor dat er in de dorpen en steden diverse productieve en commerciële activiteiten waren. Los Molares, het dorp van mijn grootouders van vaderskant, was gespecialiseerd in de teelt van de zijderups en bezat weefgetouwen om stoffen van dit mooie product te maken. Om de zijderups te kweken, was het nodig om talloze moerbeibomen te planten, aangezien de wormen zich voeden met de bladeren van die boom.

Mijn grootouders, die geen ambachtslieden waren maar boeren, hadden hun land tussen de stad Utrera en Arahal. Kort nadat mijn vader was geboren, ging mijn grootvader met zijn muilezels op een winterdag naar Arahal om zijn boodschappen te doen. Nadat hij de noodzakelijke dingen had gekocht en op de muilezels had geladen, stopte hij bij een paar bars om glazen anis te drinken en zo werd hij uiteindelijk dronken. Op de terugweg werd hij verrast door een hevige storm, maar omdat hij zich niet bewust was van zijn toestand, zocht hij pas een schuilplaats toen hij al helemaal doorweekt was. Door pech viel hij ook nog van zijn muilezel, zonder te kunnen reageren. Toen iemand hem uiteindelijk ontdekte, was het voor hem te laat om van de kou, die hij gevat had, te herstellen. Hij stierf uiteindelijk aan een verkoudheid.

Als kleine jongen moest mijn vader werken als ‘varkenshoeder’. Hij bracht de varkens naar de velden om te eten. Ze aten olijven die op de grond waren blijven liggen, eikels of resten van tarwe die in de stoppels waren achtergebleven. Mijn vader vertelde me eens dat hij, terwijl hij de kudde naar het veld bracht, onderweg verrast werd door een stier die hen aanviel. Mijn vader was in staat om in een olijfboom te klimmen en zichzelf te redden van de aanval, maar de stier achtervolgde de varkens en verspreidde ze. Een week lang waren de varkens zoek. Later kwamen ze beetje bij beetje weer terug bij hun huizen. Toen mijn vader elf was, stierf ook zijn moeder aan een ernstige ziekte, waardoor mijn vader een wees werd. Een oom van mij, die getrouwd was, nam hem in huis tot hij volwassen was en trouwde.

Helaas kan ik verder weinig vertellen over mijn grootouders van vaderskant. Toen mijn ouders trouwden, gingen ze in het huis wonen waar ik geboren ben. Als er iets is dat mij heel erg herinnert aan mijn grootouders, dan zijn het de zijderupsen. Als kind wist ik niet wat de oorsprong was van het Andalusische kindergebruik voor het fokken van zijderupsen. Pas toen ik de Andalusische geschiedenis later bestudeerde, begreep ik de oorsprong ervan. Dit gebruik is ontstaan sinds de productie van zijde in de tijd van al-Andalus, een activiteit waarin Granada eeuwenlang opviel. Aangezien Sevilla een zeer machtige commerciële metropool was, is het zeker niet verwonderlijk dat sommige zijde-ambachtslieden vanuit Granada naar de provincie Sevilla verhuisden om daar met deze activiteit te beginnen. Om deze ambachtelijke activiteit te behouden, moesten ze langs de wegen en paden van de regio moerbeibomen planten, waarmee de rupsen zich konden voeden.

Als het de tijd was dat de zijderupsen uitkwamen, rond half februari, nam ik een schoenendoos en maakte een paar gaatjes in het deksel zodat de rupsen konden ademen. Daarna ging ik naar de ‘Casa del Moro’ aan het einde van mijn straat, waar men de rupsen verkocht. Pasgeboren zijderupsen zijn dun als een draad, en niet meer dan een millimeter. Dus ik kreeg ze aangereikt op een paar moerbeibladeren en blij ging ik ermee naar huis. Elke dag gingen wij als kind naar een pad langs het treinstation, waar verschillende rijen moerbeibomen waren geplant. We klommen in de bomen om de meest malse bladeren te pakken te krijgen. Totdat ze een cocon gingen vormen moesten de rupsen veel eten. Daarna bleven ze, als ze eenmaal een pop waren, een tijdje opgesloten in hun cocon, totdat ze tevoorschijn kwamen in de vorm van een witte vlinder, die honderden eieren legde.

Dit waren mijn eerste praktische biologielessen, waarbij ik de metamorfose van bepaalde insecten ontdekte.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *