Hetgeen door mijn vader gezegd is blijft aan me knagen. Ik probeer er niet aan te denken, maar gedachten erover overvallen me op stille momentjes, zoals toen ik vanmorgen wakker werd.
Ik probeer het te relativeren. Hoeveel mensen kunnen zeggen dat ze vaderliefde hebben gehad? Hoeveel kinderen moeten het niet zonder een vader stellen? En als kinderen al een vader hebben kan het ook een een gemene zijn, die alleen af en toe thuis komt om een pak slaag te geven. Er is meer vader-ellende dan de mijne en daar troost ik me maar mee.
En dan…..wat voor een vader heb ik mijn kinderen bezorgd? Als ik daaraan denk dan doet dat me nog meer pijn. Het enige dat ik kan doen is een moeder te zijn voor mijn kinderen zo lang ik leef en ze nooit het gevoel te geven dat ik niet van ze houd. Liefde is zo belangrijk en doet mensen groeien als plantjes, terwijl opgroeien zonder liefde een mens doet verpieteren. Een dier ook trouwens.
Maar nu wat anders. Gisteren gingen Ahmad en ik wandelen in de avond om er even uit te zijn:
We kiezen voor het pad dat aan het einde van de doodlopende weg beneden ons huis loopt. Ahmad, altijd op zoek naar eetbare plantjes en fruit ziet al gauw mandarijnen hangen in een verwaarloosde boomgaard en even later ook granaatappels, die hier heerlijk zijn en waar wij allebei gek op zijn. Hij klautert er naartoe en plukt zoveel granaatappels als hij kan dragen in zijn t-shirt als buidel.
Giechelend als kinderen zoeken we daarna naar een plastic zak om de buit in te stoppen. Ahmad vindt een zak die sterk naar poep ruikt. ‘Jasses’, roep ik uit. ‘Heb jij dan wat beters?’ vraagt Ahmad, die het niet zo nauw neemt. ‘Die granaatappels kunnen we toch wassen’, voegt mijn ‘campesino’ (boer) er laconiek aan toe.
Gelukkig vinden we even later op straat een andere zak en doen het heerlijke fruit daar snel in over. Nog steeds lachend lopen we naar huis, als twee kinderen, die stiekem appeltjes hebben gejat. Alleen is dat niet zo. Het fruit groeide in bomen op een stuk grond dat niemand toebehoorde. Een beetje paradijs dus……