Ik kom aan met mijn fiets bij de kantine van de honkbalvereniging, waar de yoga wordt gegeven. Ik zie maar één oude fiets staan in het fietsenrek en er is nergens een auto te ontdekken op de parkeerplaats. Zowel kantine als sportveld zien er verlaten uit.
Toch probeer ik de deur van de kantine en tot mijn verrassing gaat deze open. Ik zie geen Charlie en geen yogamatjes die klaarliggen, maar ik zie wel een man en een vrouw zitten aan een tafeltje met elk een bekertje koffie.
‘Goedemorgen. Er is zeker geen yoga’, begin ik het gesprek. De ongeveer veertigjarige man met halflang haar antwoordt me dat hij inderdaad denkt van niet, maar als ik het zeker wil weten, dan kan ik Charlie bellen. Dat kan ik niet, omdat ik gewoon ben weggegaan zonder telefoon, laat ik weten. Ik vervolg dat ik in ieder geval een fietstochtje heb gehad en dat ik dan maar weer naar huis ga. ‘Gelukkig heb ik een thuis’, voeg ik er nodeloos aan toe.
Dan neemt de journalistiek nieuwsgierigheid het van me over en vrijpostig vraag ik: ‘En jullie dan? Wat doen jullie hier?’ ‘Wij houden ons bezig met kansarme jongeren’, antwoordt de man. ‘We proberen met hen te werken aan een betere toekomst.’ ‘Hoe doen jullie dat? ‘ ‘Door stageplekken te regelen en door met ze te sporten. Een opleiding voor hen te zoeken’ ‘Dat is mooi’, geef ik ongevraagd mijn mening. ‘Want het breekt je hart als je ziet hoe jongeren hun tijd soms verdoen op straat. Aan de andere kant is de straat ook belangrijk en hebben jongeren het soms nodig daar tijd door te brengen. Jongeren die alleen maar gestudeerd hebben en naar hockey zijn geweest komen zichzelf vaak later tegen. Op straat kun je ongelooflijk veel leren over het leven.’ Ik kwebbel nog wat door over mijn eigen kinderen die ook op die manier veel geleerd hebben en nu toch goed terecht zijn gekomen. De man beaamt het.
‘Doen jullie dit beroepshalve of als vrijwilliger?’, vraag ik. ‘Vrijwillig.’ ‘Zoeken jullie ze op of komen ze bij jullie?’ ‘We zoeken ze op en ze komen hier.’ ‘Maar ik zie geen jongere’, dram ik door. ‘Dit is eigenlijk ons kantoor, zou je kunnen zeggen’, legt de man geduldig uit. ‘En mogen we nu even verder gaan?’ ‘O sorry! Zijn jullie in bespreking? Ik ben al weg. Adios!’
Haastig maak ik me uit de voeten, enigszins beschaamd. Wat zullen deze mensen van mij denken? ‘Weer zo een oud wijfie dat thuis alleen zit, geen aanspraak heeft en verlegen zit om een praatje. Wat een kletskous.’ In mijn gedachten komen oude vrouwtjes voorbij die vroeger vaak mij als praatpaal kozen in de tram, omdat ik kennelijk iets vertrouwenwekkends over me heb dat de tong los maakt. Maar nu ben ik zelf die praatgrage dame geworden.
I am who I am. God forgive me.