Als kind wilde ik dolgraag een kat. Maar mijn ouders waren echte hondenmensen en altijd was er een hond in huis. Mijn stiefvader beweerde soms zelfs dat hij katten haatte. Ik keek graag naar katten en las de boeken van Paul Gallico, die twee romans over katten schreef, die ik mooi vond, Jenny en Thomasina. Vooral Thomasina vond ik prachtig, want daarin werd een kat met een rode vacht beschreven. Aanvankelijk noemden ze hem Thomas, maar toen bleek dat het een vrouwtje was werd het Thomasina. Het meisje van wie de kat was kon alles met het dier doen, zelfs kon ze hem als een bontje om haar nek leggen en dan bleef Thomasina rustig hangen.
Ik was acht jaar en woonde toen op een vliegbasis in Deelen, vlakbij Anhem, een bosrijke omgeving. Op een goed moment zag ik steeds een rode kat in de buurt van mijn huis. Andere kinderen zeiden dat je moest oppassen voor die kat omdat het een “wilde kat” zou zijn. Maar ik was meteen verliefd en pakte de kat op, die zich gewillig liet optillen door mij. Bracht hem naar mijn huis en vroeg of ik hem mocht houden. “Dan moet je eerst vragen of hij van niemand is”, zeiden mijn ouders terecht. In die tijd kon je nog niet snel digitale fotootjes verspreiden. Dus ik nam de kat weer op mijn arm en ging alle huizen langs. Hij was van niemand.
Toen mocht ik hem, tot mijn verbazing (want ik kreeg zelden mijn zin) houden. Het was hartje winter. “Maar je moet hem wel helemaal zelf verzorgen”, zei mijn stiefvader. Natuurlijk, dat zou ik doen. “Begin eerst maar eens zand te scheppen voor de kattebak.” (Kennelijk was kattegrit voor mijn stiefvader geen optie)
Dus ik scheppen, of liever schrapen in het bevroren zand, een flinke tijd tot ik een bak vol had en ermee naar huis kon. Het gaf niet, want ik was zo blij. Ik maakte een mand voor Thomas (zo noemde ik uiteraard mijn rode kat, die wel duidelijk een mannetje was) van een groot poppenbed. Maar die nacht sliep hij op mijn bed. Ik herinner me nog het geluid van zijn gespin naast mijn oor en zijn tevreden voetgetrappel. Wat was dat gezellig. Dat heeft enkele nachten geduurd en daarna mocht Thomas niet meer bij mij slapen van mijn ouders. Ze vonden dat vies.
Thomas werd een echte kameraad voor mij. Als ik hem riep, waar dan ook, kwam hij direct aanhollen. En net als in het boek van Thomasina kon ik alles met hem doen. Ik legde hem in de poppenwagen en ging met hem wandelen. Ik gaf hem de fles, met echte melk, die hij gulzig leegdronk. Ik trok hem zelfs weleens een groen vestje aan, dat hem heel goed stond. Hij vond het allemaal best. Ik kon hem ook als een bontje om mijn nek leggen. Hij heeft mij nooit in mijn leven gekrabt of gebeten.
’s Nachts was hij wel de held. Dan ging hij op avontuur. Hij mocht van mijn ouders via de keukendeur, die op een soort haak stond die van buiten niet te openenen was naar buiten. Dan ving hij muizen en vogels, die hij vaak ook weer gedeeltelijk uitkotste op de keukenvloer. Uiteraard moest ik het opruimen, want het was immers mijn kat. Ook werden er diverse nesten met roodharige poesjes geboren in de omgeving. In die tijd werden katers niet direct gecastreerd.
We hadden in die tijd een heel eigenwijs hondje, een teckel. We wisten natuurlijk niet of hij de kat zou accepteren. Gelukkig deed hij dat wel. En hoe. Hij likte de kat overvloedig als deze binnenkwam als welkom tot zijn vacht soms helemaal nat was en vaak sliepen ze samen in één mand.
Op een gegeven moment zou mijn stiefvader worden overgeplaatst naar Duitsland. We moesten dus verhuizen en het was niet mogelijk Thomas mee te nemen. Katten mocht je daar niet invoeren. Die moesten dan eerst in quarantaine. Voor de verhuizing gingen we eerst met vakantie en voor deze vakantie wilde mijn stiefvader Thomas al wegdoen. Hij had een goede plek voor hem gevonden bij een boer, 30 km verderop.
Dus voordat wij met vakantie gingen werd Thomas daarheen gebracht en ik had het nakijken. Ik was ontroostbaar. De hele vakantie dacht ik aan Thomas en hoe ik hem miste. Na een maand kwamen we terug. En wie zat daar voor de deur van ons huis? Thomas! Tegenover ons huis was de officiersmess (een soort kantine voor soldaten) en de kok vandaar zei dat Thomas de hele maand voor ons huis had rond gescharreld en dat ze hem te eten hadden gegeven. Wat was ik blij!
Toen we naar Duitsland verhuisden mocht Thomas mee in de auto, verstopt in een doos onder mijn bank toen we bij de douane kwamen. Hij gaf geen kik en we kwamen goed de grens over. In Duitsland en later in Eindhoven bleef Thomas mijn beste kameraad. In Duitsland liep hij zelfs met mij mee naar de school, die daar op loopafstand was. Als ik uit school kwam, zat hij ergens in de bosjes op me te wachten en liep hij weer met me terug.
Om mij te plagen zei mijn stiefvader vaak: “het is een bijzondere kat, en dat is het”. Eigenlijk is dat niet overdreven. Ik heb daarna nog een paar katten gehad in mijn leven, maar noooit had ik er meer één zoals Thomas.
Mooi verhaal! maar Thomas is idd (zoals je stiefvader zei) een ‘bijzondere kat’ want een poes – dat is een vrouwtjeskat.