Bijgeloof in islam

Ik ben nog steeds moslim, nu 43 jaar, en dat zal ik ook blijven tot mijn dood. Dertig jaar verdiepte ik me in deze godsdienst door de Koran herhaaldelijk te lezen in verschillende vertalingen alsmede andere boeken over islam, zoals de hadith en diverse soefi-literatuur. Ook ging ik met moslims om van allerlei richtingen, want ook de islam kent vele stromingen. Veel van wat ik hoorde en las nam ik aan als waar, maar er is ook veel dat ik opvat als bijgeloof. Ik kan daarvan talloze voorbeelden geven.

In Pakistan leerde mijn familie mij dat je nooit een slipper per ongeluk met de zool naar boven mocht laten liggen. ‘Dan wordt Allah boos,’ werd me gezegd. Sommige mensen zeiden me dat je nooit de rituele wassing mocht verrichten in de douche, omdat je dan naakt was. Je zou ook nooit de naam van Allah mogen gebruiken in een sanitaire ruimte, omdat die onrein zou zijn en een plek waar de shaitan (satan) zich zou ophouden.

Verder is er natuurlijk het mooie verhaal van Ibrahim (Abraham), die van Allah opdracht kreeg zijn zoon te offeren. Een opdracht die indruiste tegen elk vadergevoel. Maar Ibrahim wist dat Allah nooit zomaar iets vroeg en dat hij moest gehoorzamen. Ook zijn zoon Ismael was het daarmee eens. Toen Ibrahim uiteindelijk de keel van zijn zoon wilde doorsnijden bleek het mes ineens bot te zijn en niet te willen snijden. Ibrahim wierp in frustratie het mes van zich af en zag tot zijn verbazing dat het een rots doorkliefde. Zo scherp bleek het mes toch te zijn. En direct daarop zag hij een schaap/ lam en hoorde hij Allah de geruststellende opdracht geven dat hij niet zijn zoon maar dat schaap moest offeren. Zijn rotsvaste geloof in Allah was op de proef gesteld en hij had de kwelling doorstaan.

Naar aanleiding van bovenstaand verhaal wordt door veel moslims jaarlijks een lam of ander dier geofferd. Ik heb dat nooit begrepen. Wat heeft het jaarlijks ritueel doden van een dier te maken met blinde gehoorzaamheid aan Allah? Want dat is wat het verhaal van Ibrahim en zijn zoon mij leert. Dat je soms een opdracht van Allah moet volgen, ook al druist deze in tegen wat je ego van je wil. Maar met het slachten van een dier heeft dat niets te maken. Dus ik heb dit gebruik nooit begrepen en er nooit aan meegedaan. Ik vroeg weleens aan andere moslims waarom zij wel jaarlijks een dier lieten slachten of met een groep anderen daaraan meededen? ‘Omdat het heel belangrijk is om in de hemel te komen,’ kreeg ik als antwoord. Want de weg naar het paradijs zou heel smal zijn en over een afgrond van vuur leiden. De brug was zo smal als een mes, zo werd me verteld. En als je braaf jaarlijks schapen of geiten had geslacht, dan zou je op de rug van een geit die brug kunnen oversteken. Dat kwam op mij heel opportunistisch over. Eerst jarenlang zo een dier slachten en dan ook nog gebruik maken van het dier als vervoermiddel om in de hemel te komen.

In Mekka, toen ik daar in 1999 was voor de hadj, zag ik op straathoeken resten liggen van slachtdieren (huid, ingewanden en afgekeurd vlees). Het kwam op mij heel respectloos over om de restanten van de offerdieren zo achter te laten.

Toen Ibrahim met Ismael onderweg was naar de offerplaats, waar Ismael geofferd zou worden, kwamen zij de duivel tegen (die toen nog verscheen aan mensen). De duivel probeerde Ismael te beïnvloeden. Hij moest het niet accepteren dat zijn vader wilde gehoorzamen aan zo een idiote opdracht. Deze opdracht kon toch niet afkomstig van Allah zijn? Op een goed moment was Ismael het gezeur van de duivel zat en hij gooide een steen naar de duivel. De steen raakte de duivel in één oog, waardoor de duivel vanaf dat moment aan één oog blind zou zijn, zo luidt het verhaal.

Naar aanleiding van deze gebeurtenis is het de gewoonte dat tijdens de hadj de bedevaartgangers in Mina ook stenen gaan gooien naar een pilaar. De dag ervoor moesten we stenen zoeken en deze in onze zak stoppen om er de dag erna mee te kunnen gooien. Ik heb niet meegedaan met het gooien. Ik schrok van de enorme agressie waarmee er gegooid werd naar de pilaar, met name door mannen. De vrouwen hielden zich meer afzijdig van dit gebeuren. Terwijl de menigte aan het smijten was met die stenen, zag ik een gedeeltelijk ontklede bedelaar op de grond liggen. Hij had een vreselijke ziekte. Het leek of zijn lichaam in staat van ontbinding verkeerde, terwijl de man nog in leven was en met geheven armen naar de voorbijgaande meute omhoog keek. Ik heb nog nooit zoiets verschrikkelijks gezien als deze man met dat loslatende vel. Niemand leek acht te slaan op deze verloren figuur.

Het gebruik van gooien met stenen naar een pilaar heb ik nooit kunnen plaatsen.

Terwijl anderen zeggen dat zij de ervaring van de hadj geweldig hebben gevonden, heb ik die ervaring minder. Veel rituelen kwamen op me over als bijgeloof en niet de kern van het geloof, zoals ik dat beleef, rakend.